2 Kings 8

1Elisa nu had gesproken tot die vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op, en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling, waar gij verkeren kunt; want de Heere heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal.
 huisgezin, Hebreeuws, huis. Zie Gen 7:1.
,
 heeft een honger Dat is, heeft naar zijn gerechtigheid een duren tijd over het land gezonden, als zijn dienaar en scherprechter om zijne straffen uit te voeren. Zie mede Psa 105:16. Zo wordt ook God gezegd andere plagen te roepen, even alsof zij levende en redelijke schepselen waren, bekwaam om te verstaan en gewillig om te gehoorzamen; Jer 25:29; Hag 1:11.
2En de vrouw had zich opgemaakt, en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen, zeven jaren. 3En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep, om haar huis en om haar akker.
 riep, Dat is, ernstiglijk en met aanhouding verzocht, om haar huis en land, dat enigen in haar afwezen bezeten hadden weder te krijgen. Vergelijk vs.6.
4De koning nu sprak tot Gehazi, den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen, die Elisa gedaan heeft.
 Géhazi, Het schijnt dat dit geschied is vóór de historie van Naäman den Syriër en de melaatsheid van Gehazi, waarvan men zien kan boven, 2Ki 5, omdat niemand lichtelijk sprak met de melaatsen, die van het gezelschap der mensen door Gods wet afgezonderd waren, Lev 13:46. Anderen menen dat deze wet de samenwoning alleen verbood, en niet de aanspraak, die de Israëlieten zowel, boven, 2Ki 7:10, als de heidenen, boven, 2Ki 5:4-5, toegelaten hebben.
,
 de grote dingen, Dat is, mirakelen en wonderwerken, die deze afgodische koning niet uit waar geloof, maar uit ijdele nieuwsgierigheid zocht te horen.
5En het geschiedde, als hij den koning vertelde, hoe hij een dode had levend gemaakt, ziet, zo riep de vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, tot den koning, om haar huis en om haar akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning! Dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Elisa heeft levend gemaakt. 6En de koning ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles, wat het hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
 ondervraagde Te weten, of haar zoon door Elisa van den dood opgewekt was geweest.
,
 kamerling, Zie Gen 37:36.
7Daarna kwam Elisa te Damaskus, als Benhadad, de koning van Syrië, krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen.
 Damaskus, Zie Gen 14:15.
8Toen zeide de koning tot Hazaël: Neem een geschenk in uw hand, en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den Heere, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen?
 Neem een geschenk Zie 1Ki 14:3.
,
 in uw hand, Dat is, met u. Zie boven, 2Ki 5:5. Alzo in vs.9.
,
 genezen? Hebreeuws, leven. Alzo Num 21:8, en Jos 5:8, en onder, vs.9,10, 14; Joh 4:50.
9Zo ging Hazaël hem tegemoet, en nam een geschenk in zijn hand, te weten, alle goed van Damaskus, een last van veertig kemelen; en hij kwam, en stond voor zijn aangezicht, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden, om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen?
 alle goed Dat is, allerlei.
,
 Uw zoon Benhadad, Dat is, die u eert als zijn vader. Alzo heeft de koning Joram dezen profeet zijn vader genoemd, boven, 2Ki 6:21.
10En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult ganselijk niet genezen; want de Heere heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal.
 gij zult Hebreeuws, gij zult levende niet leven. Anders aldus: Zeg hem, gij zult levende leven. Verstaande dit spottenderwijze gesproken. Vergelijk 1Ki 22:15. De woorden worden ook vertaald aldus: Gij zoudt kunnen zekerlijk genezen. En de zin is dan dat de ziekte van Benhadad wel uit haar natuur niet was ter dood, alzo dat hij daarvan zou hebben kunnen opstaan, maar dat hij evenwel sterven zou door een andere manier, eer de ziekte een einde zou nemen. Zie onder, vs.15.
,
 den dood Hebreeuws, stervende sterven.
11En hij hield zijn gezicht staande, en zette het vast tot schamens toe; en de man Gods weende.
 hij hield Te weten, de profeet, die zijn ogen op Hazael geslagen hebbende, dezelve zolang op hem hield, totdat hij zich schaamde langer op hem te zien of totdat Hazael beschaamd werd zolang bezien te worden. Anderen verstaan dit aldus, dat de profeet zijn aangezicht niet op Hazael maar op iets anders vastgehouden heeft, zijnde in de aanmerking der wreedheid, die Hazael tegen Israël bedrijven zou, totdat hem, ofschoon hij zich poogde in te houden, daarover de tranen ontgaan zijn. Naar de andere overzetting nemen het sommigen van Hazael, dat hij zijn aangezicht op den profeet gesteld zou hebben, verwonderd zijnde waarom hij hem strijdende dingen scheen te belasten, om die zijnen heer Benhadad aan te dienen.
,
 tot schamens toe; Zie van deze manier van spreken ook Jdg 3:25, en boven, 2Ki 2:17. Anders, langen tijd, of tot vertraging.
,
 weende Uit oorzaak van het kwaad, dat hij door Gods openbaring voorzag den kinderen Israëls door middel van Hazael te zullen overkomen. Vergelijk Jer 14:17, en Luk 19:41.
12Toen zeide Hazaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: omdat ik weet, wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten, en hun jonge manschap met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden. 13En Hazaël zeide: Maar wat is uw knecht, die een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou? En Elisa zeide: De Heere heeft mij getoond, dat gij koning zijn zult over Syrië.
 een hond is, Dat is, gans onwaardig, veracht en onvermogend. Vergelijk 1Sa 24:15; 2Sa 3:8, en 2Sa 9:8; Job 30:1. Anders, wat is uw knecht? een hond? Dat is, zo wreed, fel, moorddadig en onbarmhartig als een hond. Zo worden de wreden en bloeddorstigen bij honden vergeleken; Psa 22:17, Psa 22:21, en Psa 59:7.
,
 De HEERE Vergelijk 1Ki 19:15.
14Zo ging hij weg van Elisa, en kwam tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.
 heer, Den koning van Syrië.
,
 Gij zult Hebreeuws, levend zijnde zult gij leven; dat is, zekerlijk genezen. Hij verhaalt het tegendeel van hetgeen Elisa hem gezegd had, volgens de overzetting van vs.10.
15En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam, en in het water doopte, en over zijn aangezicht uitspreidde, dat hij stierf; en Hazaël werd koning in zijn plaats.
 zijn aangezicht Namelijk van den koning Benhadad. Dit heeft Hazael gedaan met voorbedachten rade, om hem den dood aan te brengen.
16In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Josafat koning was van Juda, begon Jehoram, de zoon van Josafat, den koning van Juda, te regeren.
 vijfde jaar Hetwelk was het twee en twintigste jaar des koninkrijks van Josafat. Vergelijk boven, 2Ki 3:1.
,
 toen Jósafat Want nog in het leven zijnde en het recht van den koninklijken stoel behoudende, had hij zijn zoon stadhouder gemaakt en met hem enige jaren geregeerd. Vergelijk hiermede de aantekening 1Ki 22:42, en boven, 2Ki 1:17.
17Hij was twee en dertig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. 18En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed dat kwaad was in de ogen des Heeren.
 dochter Genaamd Athalia, onder, vs.26, alwaar zij wordt gezegd de dochter van Omri, omdat deze Achabs vader was, en dus haar grootvader.
,
 hij deed Zie 1Ki 11:6.
19Doch de Heere wilde Juda niet verderven, om Davids Zijns knechts wil; gelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te allen tijde voor zijn zonen een lamp zou geven.
 om Davids Zie 1Ki 11:12.
,
 te allen tijde Hebreeuws, alle dagen. Zie 1Ki 11:36.
,
 lamp zou geven Zie 1Ki 11:36.
20In zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich.
 vielen Aldus werd vervuld de voorzegging van Izak, Gen 27:40.
,
 het gebied Hebreeuws, hand; dat is, macht en gebied. Alzo onder, vs.22. Zie Gen 16:6.
,
 koning Want van den tijd van David af was er geen koning onder hen geweest, maar een konings stadhouder, ingezet door den koning van Juda. Zie 1Ki 22:48, en de aantekening daarop.
21Daarom toog Joram over naar Zair, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagenen; en het volk vlood in zijn hutten.
 Zaïr, Hebreeuws, Tsair. De naam ener stad of plaats in Idumea gelegen.
22De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelfden tijd.
 tot op dezen dag; Dat is, welke afval duurt tot op dezen dag, in welken dit boek is geschreven geweest.
,
 Libna Een stad, gelegen in den stam van Juda, Jos 15:42, en den priesters te bewonen gegeven, Jos 21:13; de oorzaak van haar afval was, omdat Joram den Heere, den God zijner vaderen, verlaten had, 2Ch 21:10. Door dezen afval werd Joram verhinderd zijn victorie tegen de Edomieten te vervolgen, waardoor zij in hun afval gebleven zijn.
23Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
 in het boek Zie 1Ki 14:29.
24En Joram ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Ahazia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
 ontsliep Zie Deu 31:16; 1Ki 1:21.
,
 begraven Doch niet in de graven der koningen, maar in een gewoon graf, afgezonderd van de andere en zonder de gewoonlijke verering. Zie 2Ch 21:19-20.
25In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, begon Ahazia, de zoon van Jeroham, den koning van Juda, te regeren.
 te regeren Hebreeuws, regeerde.
26Twee en twintig jaren was Ahazia oud, als hij koning werd, en regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia, de dochter van Omri, den koning van Israël.
 oud, Hebreeuws, een zoon van twee en twintig jaar.
,
 dochter van Omri, Versta, zijns zoons dochter. Want deze Athalia was de dochter van Achab, boven, vs.18, en Achab de zoon van Omri, 1Ki 16:28-29.
27En hij wandelde in den weg van het huis van Achab, en deed dat kwaad was in de ogen des Heeren, gelijk het huis van Achab; want hij was een schoonzoon van het huis van Achab.
 wandelde Zie 1Ki 15:26.
,
 dat kwaad was Zie 1Ki 11:6.
,
 schoonzoon Te weten, door het huwelijk van Athalia, de dochter van Achab, met Joram, den zoon van Josafat, den koning van Juda.
28En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd, te Ramoth in Gilead, tegen Hazaël, den koning van Syrië; en de Syriërs sloegen Joram.
 sloegen Joram Dat is, wondden, of, kwetsten.
29Toen keerde Joram, de koning, wederom, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Hazaël, den koning van Syrië; en Ahazia, de zoon van Jehoram, de koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank.
Copyright information for DutSVVA